top of page

De vlinder in de inkpot (fragment)

Patrick Bassant, roman 2020                           

​

Hoofdstuk drie: Het Blauwe Zand

​

Pit, Amsterdam, april 1937

 

‘Morgen gaat het spannend worden. Zet je vechtpet op en neem je camera mee. We gaan naar Noord.’

            Opeens had Mark met deze boodschap voor zijn deur gestaan. Pits moeder, die vlak achter Pit stond toen hij de deur opendeed, herkende Mark van vroeger, duwde Pit opzij en omhelsde Mark. Het gesprek werd daarna volledig door haar overgenomen; over vroeger en hoe of dat ’t nou was met die en die. Mark knipoogde over haar schouder naar Pit, hief zijn vuist en lachte veelbelovend.

 

De volgende dag haalde Mark hem thuis op. Terwijl ze naar de pont liepen, vertelde hij wat er ging gebeuren.

            ‘Kijk, in Noord heb je die nieuwbouwwijken voor krotbewoners. Driekwart aan de steun, allemaal slachtoffers van Colijns beleid. Ze stemmen daar bijna allemaal cph. Bijna allemaal. Daarom komen de bruinhemden daar met grote regelmaat provoceren. Colporteren noemen ze dat, in een wijk waar ze niets zullen bereiken. Elke week knokpartijen, de spanningen lopen hoog op. En natuurlijk doen de glimmeriken wat je van ze kan verwachten – ze beschermen de nsb’ers, want in een democratie moet dat natuurlijk mogen, elke week bij werklozen een knokploeg door de straten laten marcheren. Op de fiets, op de motor met zijspan en de bereden politie erachter. Je vraagt je af wie er tegen wie beschermd moet worden. De paar bruine zwijnen daar in Blauwe Zand zijn ondertussen wel vertrokken, maar de laatste hebben het er niet makkelijk – dat raadt je de koekoek. Nou heb ik een tip gekregen dat Anton Mussert zelf een bezoekje zal brengen aan die strontstreep, Hans Zoutberg in de Amelandstraat. Volgende maand is het verkiezing, dan wil de nsb flink groeien. Mussert reist het hele land af en zoekt allerlei kansen om voor publiek ‘Hou-zee’ te roepen, en als er dan iemand kwaad wordt, roept hij: ‘Terreur! Terreur!’

            ‘Wat gaan wij daar dan doen? Als we er foto’s van maken, besteden we er alleen maar meer aandacht aan.’

            ‘Bewijsmateriaal. Mussert neemt overal waar hij verschijnt een fotograaf mee, die als een gek om hem heen springt en alles vastlegt. Als het straks tot een matpartij komt, moeten wij foto’s hebben waaruit blijkt dat Mussert en zijn strontvliegen begonnen, of misdrijven begingen. Justitie zal zijn kant wel kiezen, dus we moeten teugels en tegenwichten vinden om die fascisten in bedwang te houden.’

 

Pit trok zijn petje wat verder over zijn voorhoofd. Knokploegen van de nsb waren er in de Jordaan ook genoeg, met grote regelmaat werden er immigranten door de stad gejaagd of in elkaar geslagen. Van Schaik, minister van Justitie, legde ze geen strobreed in de weg. Die voerde het beleid om de Joodse vluchtelingen uit Duitsland genadeloos terug te sturen, recht in de handen van de Gestapo.

            Pit en Mark staken het IJ over en liepen daarna door de nieuwbouwwijken, de Vogelbuurt, de Meeuwenlaan, de Waddenweg, waar ze merkten al wat wantrouwig te worden bekeken. Viezige jochies hielden ze in de gaten, floten op hun vingers codes naar elkaar: onbekende mannen in aantocht. Toen ze het Texelplein op liepen, werden ze klemgezet door een groep van acht potige mannen. Pottenkijkers niet welkom; opsodeflikkeren uit Blauwe Zand. En snel, anders zouden ze die camera’s even oppoetsen. Mark bleef rustig, noemde wat namen, stak zijn vuist op en legde uit wat ze kwamen doen. De sfeer sloeg snel om. Ze konden doorlopen naar de Amelandstraat. Op diverse straathoeken stonden groepjes mannen, vrouwen en kinderen in spanning af te wachten.

 

Er klonk een fluitsignaal, de mensen werden onrustig. Er was wat op til.

            Traag reden twee grote glimmend zwarte wagens het smalle straatje in. Ze stopten voor een woning; uit de voorste auto stapten een fotograaf en twee potige mannen in lange bruinleren jassen, duidelijk link gajes. Uit de tweede wagen stapte het Nederlandse antwoord op Mussolini, de beoogde leider van het land, het enige alternatief voor Moskou, de man die de democratie aan zichzelf wilde opknopen; de man van geschreeuw en poeha, Hitlers knechtje, ingenieur Anton Mussert in hoogsteigen persoon. Hij kwam om te laten zien dat hij ook fysiek zijn vijanden niet schuwde. Overal gejoel, gefluit.

            ‘Smerige fascisten’, ‘ons dorp uit’ en ‘beul’ waren nog de vriendelijkste leuzen die over straat schalden. Mussert keek spottend om zich heen. Hij droeg een geklede jas, een beige dophoed en in zijn rechterhand had hij een gevlochten leren paardenzweepje. Hij zei niets. Zijn fotograaf sprong rond. Mark stootte Pit aan:

            ‘Zie je dat hij voor elke foto van Mussert door de knieën gaat? Dan schiet hij dat mannetje van onderen en lijkt hij groter.’

 

Het gezelschap verdween in het huis van de familie Zoutberg. Alleen de chauffeurs bleven in de auto’s achter. Zodra de voordeur dichtviel, kwamen de buurtbewoners dichterbij. Pit en Mark begaven zich naar voren. Het gejoel nam toe, gefluit, ‘Mussert, vuile hondenkop, rot op’, tot opeens een heldere stem in plat Mokums, maar loepzuiver begon te zingen: Op zijn versleten duister paard/ dat hongerig is en vaal/ (met bloed belopen hangt het zwaard/ ter rechterzij aan het zaâl)… Er vielen wat stemmen in: … Rijdt door de straten van het land/ ’t fascisme! En zijn wrede hand… Nu zong de hele menigte mee: … zaait dood naar willekeur,/ rijdt door Jordaan en ’t Blauwe Zand/ de Ruiter van terreur.

            En alsof het afgesproken was, vloog de deur open en stormden Mussert met zijn twee muildieren naar buiten. Pit en Mark grepen hun camera’s. De beulen hielden zich nog in, gingen efficiënt, maar niet woest tekeer en baanden zich een weg naar de auto’s toe. Mussert leek door het dolle heen, hij striemde met zijn zweepje in het rond en met zijn driftige pasjes leek hij op een vogeltje dat leert vliegen.

            De chauffeurs startten de motoren en hoewel de menigte woedend over deze uitbraak was, wist ze niet te voorkomen dat de twee lijfwachten de grote leider soepel achter in de tweede auto loodsten. Ze gooiden het portier dicht en liepen naar de voorste auto. Daar stond Pit met zijn camera. Bliksemsnel gleed de slangachtige man met zijn leren jas naar hem toe, greep hem bij zijn strot en bracht zijn gehavende gezicht heel dicht bij dat van Pit. De man rook zoals hij eruitzag: rot. Zijn koude blauwgrijze ogen stonden hard, emotieloos, als bevroren. Pit meende zelfs een waas voor zijn irissen te zien.

            ‘Als ik jou ooit nog zie, vuil rood Jodenjong, dan snij ik je keel van links via je kin naar rechts open, zodat je tong op je borst klapt.’

            Mark stond een eind verderop en poogde de aftocht van Mussert goed op de plaat te krijgen – die had geen oog voor wat er bij de eerste auto gebeurde. Pit was zich lam geschrokken. De felheid, de persoonlijke agressie verraste hem geheel. En met de camera in zijn handen was hij vrijwel machteloos tegen die oersterke aapmens.

            ‘Vergis je niet, vuil geteisem, we komen eraan en we gaan jullie allemaal afmaken. Eerst de Roden dan de Joden. Jullie bloed zal vloeien, tot de laatste druppel, en daar valt niets tegen te doen met je stomme camera,’ siste hij. Het was niet hard, maar Pit verstond er elk woord van. Achter hem draaide de chauffeur zijn raampje open.

            ‘Katoen, we gaan!’ brulde hij. Hij bleek een pistool te hebben en loste een schot in de lucht. De hele straat viel stil. Toen begon het gillen. Mensen renden weg, doken op de grond. De zwijnjak liet Pit los en sloeg hem met een snelle beweging met beide vuisten op zijn polsen. Door de schrik van het pistoolschot en de scherpe pijnscheuten in zijn polsen liet Pit zijn camera los. Die viel op de grond. Met een sadistische grijns zette Katoen zijn zware laars er nog eens op. Pit hoorde glas en bakeliet versplinteren. Musserts lijfwacht maakte nog een onheilspellend gebaar langs zijn hals en stapte in de wagen. Met gierende banden spoten de twee luxewagens het straatje door.

            Nu pas, na zijn bevriezing van misschien veertig seconden die veel langer leken te hebben geduurd, kwam er weer beweging in Pit. Razend werd hij, vooral op zichzelf, dat hij niets had kunnen doen. Hij had zich niet kunnen verdedigen bij gebrek aan wapens, en wat ervoor door moest gaan, lag in gruzelementen tussen zijn voeten.

            Hij keek om zich heen en alsof het een cadeautje was, alsof iemand hem voor hem klaar had gelegd, lag er een vuistgrote klinker vlakbij. Alles ging snel nu. Pit pakte de steen op en slingerde hem met alle kracht die hij in zich had naar de wegstuivende auto’s. De steen verbrijzelde de achterruit van Musserts wagen. De omstanders zagen de fascistenleider wegduiken voor de regen aan glasscherven in zijn nek en er steeg gejuich op. Nog een regen van stenen vloog op de auto’s af, maar miste doel.

 

Mark sloeg hem op de schouder. ‘Goed gedaan, Pit! Zo ken ik je weer! Net als in ’34!’

            Toen zag hij de resten van de camera op de grond en vloekte.

            ‘Dat is zuur. We moeten hier weg. Straks komen de kaasjagers en dan hebben we een probleem. Ze zullen mijn camera vorderen als bewijs, en jou asemt nog meer narigheid in je nek. We gaan.’

 

Op de pont terug nam Pit zijn besluit. Met een camera alleen redde je het niet tegen dit soort schoften.

bottom of page